De galerie: Galerie Swart, huiskamer van het modernisme
Een galerie voor moderne kunst was aan het begin van de jaren zestig in Nederland nog een bijzonderheid. Die galeries presenteerden veel expressionistische kunst in de trant van Cobra. De Amsterdamse galerie van Hendrikje (Riekje) Swart (1923-2008) opende in 1964 en bracht aanvankelijk kunst die zich sterk afzette tegen de individuele expressie.
Nederlandse kunstenaars als Bob Bonies (1937), Ad Dekkers (1938-1974) en André Volten (1925-2002) exposeerden veelvuldig met werk dat conceptueel van aard was en zich richtte op een ordening van geometrische vormen. In de aanloop van hun carrière, niet in de laatste plaats vanwege de toen nog financiële bereikbaarheid, exposeerden ook internationale kunstenaars bij Swart als Donald Judd (1928-1994) en Lucio Fontana (1899-1968). Een enkele keer toonde Swart ook design, als de geometrische straatelementen van Aldo van den Nieuwelaar en abstracte ‘objects to wear’ van Gijs Bakker (1942) en Emmy van Leersum (1930-1984). Dit soort ontwerpen pasten als vanzelf in het avontuurlijke programma, en raakten de kern van het debat over de relatie tussen kunst en vormgeving.
(Contrapunt)
Opvallend aan de galerie was de afkerigheid van spektakel; tentoonstellingen werden vaak kort getoond, uitnodigingen soms niet eens verstuurd en openingen zeer sober gehouden. Ondanks de nadrukkelijke soberheid bezocht een levendige coterie Galerie Riekje Swart, een artistiek gezelschap met naast gelijkgestemde kunstenaars uit de stal van de galerie ook mensen als modeontwerper Frans Molenaar (1940-2015), architect Cees Dam (1932) en choreograaf Hans van Manen (1932). De invloedrijke ontwerper en bestuurder Benno Premsela (1920-1997) raadde veel van de mensen in zijn enorme netwerk aan de galerie van Swart te bezoeken.
“Haar ruimte in de Van Breestraat in Amsterdam was zo kaal als een galerie maar kan zijn. Achter een zwartgeverfde gevel een schoenendoos van vier bij elf meter. Witte muren en tl-licht. Achter een wandje een witgelakt bureau en een paar klapstoelen. Een eenvoudige uitnodigingskaart attendeerde eens in de vier weken op een nieuwe tentoonstelling. Bij openingen stond op een ladekast een dienblad met drank. Geen toespraken, geen poeha, de kunst stond voorop. Voor toelichtingen moest je later komen. En dan raakte de galeriehoudster niet uitgepraat. Volgens een van haar assistenten kon dat uitlopen op een oeverloos gefilosofeer. “Dat was in de jaren zeventig”, zegt Swart, “Ik schonk toen ruimschoots wijn en sherry. Daar ben ik op een gegeven moment mee gestopt. Het werd thee.”” — Arjen Ribbens, in: Ik moest het goed vinden, NRC Handelsblad, 14 april 2002.