Modern Neder­­land 1963-1989

Het museum: vormgeving en debat in het Stedelijk Museum Amsterdam

2 februari 2021
Artikel

Het is bijna niet meer voor te stellen dat het museum een belangrijke rol speelt in het debat over de vormgeving 🙂 Het Stedelijk Museum Amsterdam had die rol tot begin jaren tachtig wel, en voor een groot deel was dat de erfenis van de charis-matische directeur Willem Sandberg (directeur van 1945 tot 1963). Sandberg (1897-1984) was zelf grafisch ontwerper en hij was heel beslist over de mogelijk-heden om design, via het museum, een onderwerp te maken van maatschappelijk belang. Hij wilde, net als het Museum of Modern Art in New York, ethisch goede vormgeving tonen met tentoonstellingen die een nadrukkelijk voorlichtende en beschavende werking hadden – vaak met een sterk antifascistische inslag.

Opening tentoonstelling Otto Treumann in Stedelijk Museum Amsterdam, 1970. NAGO/Wim Crouwel Instituut.

Die agenda werd onder directeur Edy de Wilde (1919-2005) en door diens conserva­toren, de interieurarchitect Wil Bertheux (1916-2004) en Liesbeth Crommelin in de twee­de helft van de jaren zestig en zeventig overgenomen. Het Stedelijk werd toen steeds meer een museum voor en door kunstenaars. Ook de design­tentoonstellingen kunnen beschouwd worden als afhankelijk van de inspanningen van een groep pro­gres­sieve moderne ontwerpers en critici. Een belangrijke rol was vanzelfsprekend weg­gelegd voor Wim Crouwel (1928) die onder De Wilde de grafische vormgeving van het museum en de catalogi en affiches voor de tentoonstellingen verzorgde.

Museummensen als Bertheux hadden zelf ook een ontwerpachtergrond, en dit be­ïn­vloedde het bijna propagandistische karakter van de verzameling toegepaste kunst en de onderwerpen van de tentoonstellingen. Zij boden nadrukkelijk niet een brede blik op de ontwikkelingen in de vormgeving, maar zetten hun tentoonstellingen in om hun mo­der­nis­tische overtuiging als ontwerper kracht bij te zetten.

Ook de design­ge­schie­denis werd in het Stedelijk zo bekeken: de opvallend aanwezige historische en zelfs ne­gen­tiende-eeuwse onderwerpen in het tentoonstellings­pro­gram­ma, als meubelen van de Shakers en Thonet, fungeerden als historische legitimaties van het moderne ontwerper­schap.

“Dat is schijninformatie, een vorm van sociologie bedrijven die door ‘maatschappelijke relevantie’ is ingegeven en niet in een museum voor moderne kunst past.” — Wil Bertheux, museumconservator (2003, over de manifestatie Massacultuur in het Haags Gemeentemuseum in 1981)

(Contrapunt)

Tussen 1964 en 1974 zou de jonge architect Jean Leering (1934-2005) als directeur van het regionale Van Abbemuseum te Eindhoven een van de belangrijkste musea voor moderne kunst ter wereld maken. Dat deed hij onder andere door zijn herwaardering voor de avant-garde uit het interbellum. Leering had, ongetwijfeld door zijn bouwkunst­achtergond, een grote belangstelling voor de multidisciplinaire kunstenaar-ontwerpers Theo van Doesburg (1883-1931) en El Lissitzky (1890-1941). Met de tentoonstelling Bouwen 20/40 (1971) belichtte hij de maatschappelijke rol van de avant-garde bouw­kunst en stelde die impliciet ten voorbeeld aan de beeldende kunst. Een jaar later zou Leering met zijn antropologische visie op kunst en zijn activistische houding zijn beroemdste tentoonstelling De Straat realiseren.

“Het is niet meer voldoende dat het museum een forum is voor de eigentijdse kunst, want het moet de bezoeker in de gelegenheid stellen zich bewust te worden van zijn culturele positie in de dynamische maatschappij. Dat wil dus ook zeggen: de sociale relevantie van de kunst duidelijk maken.” — Jean Leering, museumdirecteur (1971)

Zaaloverzicht van de tentoonstelling ‘De Straat, vorm van samenleven’ in het Van Abbemuseum, Eindhoven, 1972. Foto Van den Bichelaer, afkomstig uit bibliotheekcollectie Van Abbemuseum.