Direct na de Tweede Wereldoorlog was de moderne kunst in de ban van een primitief antwoord op de verschrikkingen van de oorlog. Expressionistische kunst als Cobra en het primitivisme van bijvoorbeeld Jean Dubuffet riepen het innerlijke kind wakker en bestreden het formalisme, de bourgeoiscultuur en de technologie die volgens hun aanhangers tot Auschwitz hadden geleid.
Pas in de tweede helft van de jaren vijftig ontstond een nieuwe belangstelling voor de abstracte avant-garde van de jaren twintig, de pseudo-machine style van het Bauhaus en de universele totaalkunst van De Stijl. In het tijdschrift Structure (1958-1964) verkende Joost Baljeu (1925-1991) deze erfenis en raakte in de ban van de multidisciplinaire kunstenaar en voorman van De Stijl, Theo van Doesburg (1883-1931), waarover hij in 1972 een internationaal boek publiceerde.
“Van Doesburg’s architectural models and theories opened up the road for the development of the future. Finally, if a lesson can be drawn from Van Doesburg’s approach, it is that first and foremost the artist’s life as a creative process rather than the production of many works of art. In this respect Theo van Doesburg can also be considered to represent an extremely modern man.” — Joost Baljeu, kunstenaar en ontwerper (1972)
(Contrapunt)
De Stijl bleef voor velen in de jaren zeventig en tachtig het inspirerende voorbeeld van een eigen Nederlandse avant-garde en werd door kunsthistoricus Hans Jaffé zelfs de enige Nederlandse bijdrage aan de moderne kunst genoemd. Uiterst aanvechtbaar natuurlijk, maar het tekent de belangstelling voor de progressieve mentaliteit van De Stijl in deze periode. Tegelijkertijd raakte deze alternatieve houding, paradoxaal genoeg, algemeen gevestigd en namen veel ontwerpers, opdrachtgevers en de overheid zonder veel discussie deze moderne traditie als leidende artistieke richting.
In de jaren tachtig hield men zich bezig met de restauratie, herbouw en zelfs nieuwbouw van de weinige De Stijlgebouwen als symbolen van een progressieve Nederlandse ontwerpcultuur. De eensgezindheid waarmee ontwerpers, critici, uitgevers, overheden en subsidiecommissies het modernisme van het interbellum omarmden, kreeg onmiskenbaar nostalgische trekjes. Aan het einde van dat decennium sprak de criticus Hans van Dijk tijdens een congres in Delft veelzeggend over een ‘onderwijzersmodernisme’: de moderne ontwerptraditie die dan vrijwel kritiekloos op architectuur- en ontwerpopleidingen werd doorgegeven. Nog diezelfde dag serveerde architect Rem Koolhaas het Rietveld Schröderhuis (1924) af als ‘de gesublimeerde zigeunerwagen van het modernisme’.